De voorgeschiedenis
Al in 1635 werd in Breda 'Het Stadshospitaal' gesticht voor de verzorging van zowel burgers als militairen. De financiering geschiedde aanvankelijk grotendeels door liefdadigheid. Een collecte, in de steden van de Republiek gehouden, leverde een bedrag op van ƒ 9.409. Het verpleegtarief bedroeg vijf stuivers per dag. Pas in 1673 blijkt er zoiets als erkenning van het stadsbestuur en kwam er voor het hospitaal subsidie beschikbaar uit de stadskas.
Dat het in dat hospitaal niet bleef bij verzorging maar dat er wel degelijk ook behandelingen plaatsvonden, lezen we in 1744 bij de historicus Van Goor.
Hij maakt dan namelijk melding van het bestaan van een chirurgijnskamer die er al in 1681 geweest moet zijn.
Er waren ook nog enkele andere instituten die zorg boden. In de Beyerd - dependance van het 'Oude mannenhuis', ofwel het Gasthuis aan de Boschstraat - werden sinds 1706 krankzinnigen verpleegd. En de archieven maken ook nog melding van de stichting van het zogenaamde 'Theatrum Anatomicum' in 1646, dat deel uit maakte van de Illustere School: een in 1646 door prins Frederik Hendrik opgericht instituut voor hoger onderwijs, dat echter geen al te bloeiend bestaan heeft gekend.
In 1798 werd 'Het Stadshospitaal' opgeheven. Het overgebleven geld werd toegevoegd aan het zogeheten 'Oude mannenhuis' aan de Boschstraat. Vanaf dat moment was er geen sprake meer van ziekenverpleging. Het zou daarna nog 20 jaar duren voor er weer initiatieven in die richting genomen werden.
Veel inwoners leefden vaak onder erbarmelijke omstandigheden in kosthuizen en logementen. Als ze stierven moesten priesters vaak onder die 'daken der godloosheid' de laatste sacramenten gaan brengen.
Mr. L. Ingenhousz (1778 - 1861)
Drie vooraanstaande katholieken, Mr. L. Ingenhousz en Mr. F.J. Hoppenbrouwers (juristen) en J.P. Eeltiens (koopman), trokken zich het lot van de stadgenoten aan en wilden verbetering in die omstandigheden brengen.
Op hun initiatief werd in 1819 een 'stichting voor lichamelijke genezing en zedelijke verbetering der noodlijdende zieken' in het leven geroepen.
Het drietal huurde vanaf 29 april voor dat doel een woning op de Haagdijk die hen als bergplaats (!) wel geschikt leek. Met plaats voor zes behoeftige zieken en een mogelijkheid voor nog eens twaalf extra bedden, was daarmee een katholiek Gasthuis een feit. Het accent lag daarbij dus op verzorging en verpleging. Van een ziekenhuis waar behandelingen en ingrepen plaats vonden, was dus nog lang geen sprake.
Bij het stadsbestuur hoefden ze nog niet aan te kloppen voor geld of ruimte.
Ingenhousz en collega-oprichters wilden daarom vanaf het begin al een voorbeeld stellen: Als de Bredase bevolking eenmaal zag dat het ziekenhuis een goede zaak was, zou men wel meewerken en geld willen doneren.
Op 20 mei 1819 werden onder de zorgen van het echtpaar Theodorus den Wilhelmina de Vet - van Hassel (later vader en moeder de Vet genoemd) de eerste twee patiënten opgenomen.
De doktoren Van Mens, vader en zoon, de een geneesheer, de ander wondheler, namen voor de eerste vier maanden de geneeskundige verzorging gratis op zich.
De stichters, die zich inmiddels `regenten´ noemden, beseften wel dat ze een officiële erkenning nodig hadden: Ze stelden zich onder supervisie van 3 pastoors in de stad.
Dat zwartgerokte trio kreeg weliswaar de indrukwekkende titel `opperregenten´, maar ze hadden uiteindelijk maar weinig te vertellen: De functie beperkte zich tot de jaarlijkse controle van de rekening.
In de stad mocht de jonge stichting al snel rekenen op grote sympathie. Een inzameling onder de burgerij bracht al gauw 1000 gulden op. Daarnaast kwamen er bijdragen uit kerk- en armenfondsen.
De wekelijkse collecten met de zogenaamde Gasthuisbussen in 'logementen, koffijhuizen en herbergen', leverden ook nog eens extra geld op.
Alles bij elkaar was er voldoende geld in kas om in 1820 een beter pand te kunnen kopen, wederom op de Haagdijk:
Het eeuwenoude Oude Mannengasthuis, gesticht in 1455, maar dat sinds 1798 buiten gebruik was, werd voor 3000 gulden overgenomen.
Dit gebouw werd in april 1821 als ziekengasthuis in gebruik genomen. Ten westen ervan grensde het aan een perceel dat in 1823 aan de regenten werd geschonken. Zij richtten dat een jaar later in als Klein Gasthuis of Passantenhuis.
Het Stadsbestuur had intussen wel bezwaren gekregen. Waarom wist men van niets? Waarom waren bijdragen van niet-katholieken uitgesloten? Waarom wilde men perse een katholieke instelling blijven?
Ingenhousz en de zijnen wezen er in een verweerschrift op dat het Stadsbestuur nooit bereid was geweest iets te doen!
Daarom waren ze zelf maar begonnen.
En Protestanten waren vanaf het begin gewoon welkom, maar als die bezwaren zouden hebben tegen de katholieke gebruiken en rituelen, konden ze beter wel wegblijven.
Vanaf de oprichting in 1819 tot eind 1826 werden 482 patiënten verpleegd, van wie 64 kwamen te overlijden.
Deze getallen weerlegden in het Breda van toen het praatje, dat 'de Stichting meer een plaats was waar beklagenswaardige stadgenoten een gunstige mogelijkheid werd geboden om zich voor te bereiden op een zalig sterfuur'.