Religieuzen doen hun intrede
In 1826 overleed moeder de Vet. Tijdens haar ziekte werd zij in het hospitaaltje vervangen door Catharina Brouwers. Gedreven door haar eigen idealen, maar ook in het belang van het ziekengasthuis is deze jonge dame het hulpje van vader de Vet gebleven.
Ondertussen speelden de heren regenten al serieus met de gedachte om de verpleging toe te vertrouwen aan religieuzen.
Ze namen contact op met een aantal kloosters in het zuiden van het Verenigd Koninkrijk (het huidige België), maar hun missie mislukte.
Overste Moeder Augustina van de Zusters Franciscanessen, die in 1798 vanuit hun klooster in Leuven naar Dongen waren gevlucht, kon hen een goede tip geven. Zij verwees Mr. Ingenhousz naar Leuven, waar zij enkele godvrugtige jufvrouwen kende die als religieuzen graag in de ziekenzorg zouden willen werken.
Eind 1826 kwamen drie Leuvense meisjes in Breda aan: mejuffrouw Barbara Saelmackers, haar zus Anne Maria en mejuffrouw Catharina Corbusie.
Samen met Catharina Brouwers vormden zij het vanaf 14 november 1826 het nieuwe team in het RK Gasthuis aan de Haagdijk 144.
Niet alleen was 1826 daarmee het Stichtingsjaar van de Congregatie, maar had Breda vanaf dat moment tevens de primeur als eerste stad in Nederland met een door religieuzen verzorgd ziekenhuis.
Al gauw sloten zich meerdere meisjes bij het kwartet aan. Zes van hen legden op 14 november 1831 hun geloften af op de Regel van de Derde Orde van Franciscus, zodat zij zich Franciscanessen konden noemen. Zij volgden de Constituties van de Penitenten Recollectinen.
In Breda werd de congregatie beter bekend als 'De Zusters van de Haagdijk'.
Van 1826 tot 1842 traden nog eens 29 zusters toe en werden eveneens kloostergemeenschappen gesticht in Oosterhout, Bergen op Zoom, Grave en Rotterdam.
De jonge kloostergemeenschap was opvallend actief. De zusters beperkten zich niet alleen tot de ziekenverpleging, maar namen ook de opvoeding ter hand van wezen en halfwezen door hen te onderrichten in handwerk en de christelijke leer.
Ook trokken zij zich ook het lot van ouden van dagen en mindervaliden aan en openden een armenschool en een school voor borduren en kantklossen.
Toen in 1849 in Breda een cholera-epidemie uitbrak, waren de zusters als eersten bereid hulp te verlenen. Daaraan herinnert een zilveren kelk met de inscriptie: 'Het dankbare Breda aan het hulpvaardige R.K. Gasthuis in de choleraramp 1849, verpleegd 103 zieken'.
Ook namen ze soms op eigen gezag gezonde kostgangers, zogenaamde 'bestedelingen', op.
Het leek er weleens op dat de zusters voor deze ouden van dagen meer belangstelling hadden dan voor de zieken, blijkbaar omdat de maatschappelijke nood van deze groep hen meer aansprak.
Alles bij elkaar vielen al die ondernemingen buiten de verantwoordelijkheid van de regenten. Die hoefden dan ook niet veel meer te doen dan een patientenregister bij te houden en de inkomsten van de collecten te boeken.
Langzaam maar zeker werden ze buiten spel gezet en namen ze uiteindelijk in 1886 ontslag.
Overigens was het verschil tussen de ziekenverzorging en zorg voor bestedelingen niet zo groot.
Beide vielen onder de categorie 'armenzorg'. De gemiddelde verpleegduur was al gauw honderd dagen en voor opname in het Gasthuis waren nauwelijks medische motieven aanwezig.
Het Gasthuis beschikte ook niet echt over geneeskundige hulpmiddelen en de verpleging was eerder liefdevol dan deskundig. Er bestond toen trouwens nog geen volwaardige verpleegstersopleiding.
Wel mocht Breda blij zijn met de inspanningen van de congregatie. Elders in het land waren wantoestanden onder het personeel geen uitzondering.
In de ziekenhuizen die door de overheid werden beheerd, werd tot laat in de 19e eeuw het bedienend personeel zelfs nog gezocht in de bedelaarskolonies van Veenhuizen en Ommerschans.